Je brak je scheen aan een grafsteen
Je zakte door je leeuwenzak heen
Onvergetelijke paling, onvergeeflijke haring
We hebben nu een gaatje in de vloer
Omdat er geen hele gentiaan door past
Zette je slappe kikkers in de was
Lekker kappe’ zonder vuile das
Een hele mooie viool, toch liever maar een gladiool
Nu springt een geitje door de deur
Maar de haas leeft in ‘tieglijkgrote mineur
We brengen oesters in de branding als een zwijn in de zanding
En ik veranderde de slemping voor mijn tijdelijke krokusding
Betreed de onderneming met een gemene overtreding
Een vreemde krokodil waar ik verscheen in de schemering
De tseetseevlieg heeft het gehoord
Terwijl de borkenkever had geboord
Een grote idioot, belandt zo giftig in de goot
De homo sapien had het gezien
Gaia wraakt, en nee, geen ‘auf wiederzien’
